Een parkopzichter reed op een maaimachine voorbij. Hij liet hopen gras achter zich, aan de kant van de weg. Ze leken op de Rocky Lumps van Tom Claassen, grote kiezelachtige betonvormen die verspreid over het grasveld lagen. Nieuwe aanwinst, las ik in de folder. Ik was op weg naar een oude.
Ik fietste op een witte fiets. Boven me ritselden blaadjes en kraakten takjes. Eikels vielen op de grond. Het bos baadde in goudgeel licht. Honderd meter bij me vandaan stond – stokstijf – een edelhert. Toen ik stilhield, ging het er vandoor. Ik bleef nog even staan, en voelde de warme najaarszon op mijn rug gloeien. Bij een splitsing tussen twee wegen twijfelde ik. Ik fietste rechtdoor. Na tien minuten keerde ik om. Toen ik weer bij de splitsing was, stond ie daar, de troffel. Ik had hem over het hoofd gezien. Hij stond rechtop in de grond gestoken, en dreef een wig tussen de twee wegen.
Hij was helemaal niet zo groot als de foto uit een boek deed vermoeden. Daar torende de troffel boven een piepkleine vrouw met een rode jas uit. In werkelijkheid leek de troffel meer op een taartschep, met de punt in de grond, me uitnodigend om de aarde te proeven. Het rook heerlijk. De troffel stond precies op zijn plek in het herfstgele bos.
Omdat de troffel schuin achterover helde, kon ik in zijn schaduw staan. Boven mijn hoofd – aan zijn brede rug – hingen coconnen loodrecht naar beneden: rupsen! Als die ontpopten was het eerste wat ze zagen een perfecte, staalblauwe hemel.
Aan de voorkant zat de troffel vol voetvegen en handafdrukken. De troffel was betast en beklommen. Verdorie, wie doet zoiets? Ik wilde de troffel beschermen maar wist niet hoe. Zachtjes aaide ik hem.
Tegenover de troffel stond een bushokje. De mensen die daar wachtten hadden een goed uitzicht. Ze keken naar de troffel, en glimlachten. Ik ging naast ze staan en zag dat de curve in de handgreep van de troffel iets weg had van een elegante zwanenhals. Toen ik nog langzamer keek, zag ik dat de staalplaten zorgvuldig op elkaar gelegd waren, en dat de platte vlakken zich nauwkeurig tot elkaar verhielden – en niet alleen tot elkaar, ook tot de bomen, het bos, de hemel, en jezelf (je kon eromheen lopen, in kniehoog gras, met je hoofd in de nek, of ernaar kijken op een afstand, vanaf de fiets of vanuit het bushokje).
Deze dag was perfect. Het goudgele licht. Het geknisper van de bladeren. De geur van de herfst. De troffel. Bijna had Claes Oldenburg me te pakken.