Van een afstand kijk ik naar een roltrap, die zich traag de diepte instort. De treden van de trap hellen kalmpjes over de rand en vallen, één voor één, met ijzeren regelmaat, in een vierkant gat. Een half uur kijk ik ernaar, gebogen boven een boek – geruststellend bijna.

De taal wil wel, de woorden ook, maar de werkelijkheid is weerbarstig. Ik sta in Amsterdam, in een bibliotheek van zeven verdiepingen, op de zesde, ben niet plots omringd door vliegende vissen. Als ik het gebouw verlaat, is de roltrap een ding dat mij naar beneden brengt.