Twee jongens houden een wit laken vast. Ze staan onder een boom. Een derde heeft een aantal stokken aan elkaar gebonden tot een lange polsstok waarmee hij in het rond zwiept en tegen takken tikt. De blik is omhoog gericht, mijn blik nu ook. Een minuut verstrijkt. Dan valt iets. Een vierde filmt. Het blijkt een witte drone.

Toen ik iemand dit verhaal vertelde, vertelde ze onmiddellijk twee andere verhalen, alsof de waarde van het verhaal daarin gelegen was. Eén over een drone die onbestuurbaar daalde maar bleef filmen en vastlegde hoe een man geen moment aarzelde, in het water sprong en vlak voordat de drone het wateroppervlak raakte de drone in zijn nekvel greep.

Eén over een drone die een drone redde. Dat deed me onmiddellijk denken aan een aapje dat een geëlectrocuteerd aapje redt door het onder water te duwen en hardhandig heen en weer te schudden. Dat aan een hond die een hond wegsleept van een drukke straat. Eendjes die door een rooster vallen, het riool in, wegwaaien bij een harde windstoot, het plein over.

We staan er alleen voor, dat is een gruwelijke ontdekking. Hoe ga je bijvoorbeeld om met het gegeven dat iedereen maar wat zegt? Ga je zelf iets zeggen? Alles relativeren? Voortdurend roepen me niet te geloven zou niet werken. Ik maakte contact laatst, dacht ik, door het ene te zeggen, het andere te kijken, hij luisterde en keek tussen de regels terug.