Toen ik kennismaakte met internet werd Netscape 2.0 gelanceerd. Internet was nog geen huiskamerbioscoop met rumoerig publiek dat naar zichzelf zit te kijken. Met Netscape kon je plaatjes kijken, daar was internet niet per se voor bedoeld, maar het maakte internet wel leuker. In Netscape 2.0 zaten frames. Met frames kon je navigatie scheiden van inhoud. Ik dacht dat navigatie scheiden van inhoud belangrijk was. Ik dacht dat mensen niet reddeloos mochten verdwalen op internet. Nu begrijp dat ik verdwalen op internet één van de attracties is. Ik dacht dus dat een website uit pagina’s moest bestaan, die je kunt aanklikken via links. Zelf werd ik zenuwachtig van al die pagina’s, verscholen achter al die links. Het werden er steeds meer. Internet was een monster dat groeide als kool, toen als een kankergezwel. Je wist niet waar je aan toe was. Achter een muisklik zaten honderdduizend pagina’s, of geen enkele. Je wist eenvoudig niet wat je weet als je met een boek op schoot zit: het moment waarop je de laatste pagina omslaat. In die tijd was een plaatje een belevenis, een plaatje dat bewoog helemaal. Je beeldscherm leefde, vol vissen op het droge, klapperend en kiewhappend naar lucht, hakkelig, hoekig. Toen kwam Flash. Ineens doken websites op die er anders uitzagen. Je kon eindeloos inzoomen, het beeld bleef scherp. Ik wist niet wat ik zag – misschien wist ik het wel, maar had ik het niet eerder gezien: oneindigheid. Je kon klikken en er plofte iets open. Een paddestoel hupte weg. Het werd nacht. Het werd dag. Het web werd een timebased medium. Wat nou klikken? Klikken is toch nooit iemands ding geweest? Op 23 april zal geschiedenis geschreven worden. Dan zal een videoclip van 18 seconden geschoten in de San Diego Zoo over hoe cool olifanten zijn op YouTube gezet worden. Internet moet vol.