Tussen handen schudden en nieuw schooljaar zitten vijf weken waarin ik uitputting ongedaan wil maken. Tijd? Er is geen tijd, zeggen natuurkundigen. Het zit niet in de formules waarmee we de werkelijkheid trachten te beschrijven. Behalve Rovelli, die tijd koppelt aan de wetten van thermodynamica, aan warmteverlies. Eén ding verandert niet, ontsnapt nooit aan onze waarneming, zegt hij: entropie neemt altijd toe. Een ijsblokje smelt. Een auto roest. Nooit gebeurt dat andersom. Het feit dat we dat waarnemen, die wet, draagt mogelijk bij aan ons tijdgevoel. Alsof de mens bestaat om dát waar te nemen. Tijd gaat altijd één kant op. Tijd laat – net als entropie (het is entropie) – sporen na, als een wandelaar op een zandpad. Een herinnering is zo’n spoor. Iets maakt indruk. We herinneren ons dat. We herinneren ons niet de toekomst, die heeft nog geen imprint achtergelaten, ons niet bedrukt. Ineens lijkt het gevoelsmatige voortschrijden en opraken van tijd begrijpelijk. We ontkomen niet aan entropie, alles valt uiteen. Je herinnert je iets toen het nog één was, specifiek, uniek, volkomen, gaaf (relatie, voorouder, zondag, huisdier, lichaam). Ik ervaar een oneindige angst voor het mechanisme dat Rovelli beschrijft, deze stoomwals, die oneindige mogelijkheden in de toekomst aanstampt tot één onontkoombaar verleden. Elke ochtend hartkloppingen. Behalve als ik mezelf voor de gek weet te houden. Je komt haast vanzelf bij Kierkegaard uit.