Het leven glipt voorbij. Op een mens rust eenzelfde expiry date als op de eerste de beste pot honing in de supermarkt. Helemaal gerust ben ik niet. Zeker niet als een goed leven eruit bestaat om al je aangeboren talenten ten volle te benutten. Aangeboren capaciteit om te baren blijft onaangeboord. Na mij houd ik op. Niks projecteren op nageslacht. Niet schreeuwen aan de zijlijn. Mezelf niet wegcijferen. Ik zal iets van míjn leven moeten maken. Die dorheid, dat onvruchtbare – dat langzaam verstenen – kruipt langs mijn enkels omhoog.
Wij wilden dan ook het roer om – een soort pseudolandelijk wonen, niet ver van de gemakken van de stad: een kleine tuin, een regenton, compost, muggen, slakken, lichte hooikoorts. Schrijven en werken en huishouden. Na opstartproblemen hebben wij inmiddels de smaak te pakken. Zo willen wij na het succes van uitvliegende pimpelmeesjes nu een bijenhotel. (Wij – gevangen in een symbiotische relatie, twee dezelfde regenjacks, elkaars zinnen aanvullend, hoe kan ik ons nauwkeuriger omschrijven op dit log?)
Een dikke plank – een oude, verweerde balk die het dak stutte en die voor leefgemak is weggehaald en waarvan de afwezigheid de bouwinspecteur enigszins moeilijk deed kijken – doet dienst. In stukken gezaagd en vijftig gaatjes in geboord, volgens een willekeurig patroon. Bij te grote regelmaat vliegen de bijen wanhopig alle gaatjes langs en weten ze niet waar ze naar binnen moeten. Gekke beesten. Al die vijftig gaatjes – doorsnede variërend van 3 tot 9 millimeter – hebben wij één voor één glad geschuurd, anders schaven de bijen hun vleugeltjes. Preciezer geformuleerd: anders is het bijenhotel te snel klaar, de situatie te weinig roer om, blijft er tijd over voor andere dingen. De plank hangt op het zuiden, in de zon. We zitten er naast. Nu maar wachten.