In de aankomsthal van de luchthaven was het zo druk dat ik makkelijk iemand op de schouder had kunnen tikken, met haar weg had kunnen lopen, kinderen had kunnen krijgen, en de dood had kunnen afwachten zoals een olifant de regen. Maar dat deed ik niet, ik liet mijn oog vallen op een blauw stoeltje in een rijtje van vier en ging zitten.

Mensen stonden bij de bagageband. Ze wachtten op hun koffer terwijl wij op op hen wachtten. Wij wachtten dus ook op hun koffers. Af en toe schoven twee deuren open en kwam iemand naar buiten. – Moest ik bloemen? Ik hield mijn vijf euro in mijn zak.

Het stomme van vliegen is dat het voor niemand echt leuk is. – Beelden van brokstukken die in zee drijven. Huilen op televisie lijkt me vreselijk. Wachten is niet privé, maar achter glas. Billen zitten vastgeklonken in blauwe kuipstoeltjes, de blauwe kuipstoeltjes vastgeklonken in de grond.

Tegenover me zit een meisje met op haar schoot een kleine koffer bekleed met bont. De koffer doet denken aan de beroemde foto van een kop en schotel bekleed met bont, en een lepel. De lepel fascineert me. Stel je voor, een lepel van bont vol jam in je mond.

Vroeger wilde ik bontlaarzen net als de vrouwen op wintersport die de hele dag rondliepen, en niet wilden of konden skiën, wat hetzelfde resultaat gaf, ze lagen in een ligstoel op een berg te wachten tot de skiliften stopten, een prima vrijetijdsbesteding, zeker als de zon scheen, al begreep ik dat toen niet.

Waar bleef mijn vriend? Op de beeldschermen schoven vluchtnummers en vertragingen een regel naar boven volgens een systeem ontworpen door Paul Mijksenaar die later de luchthaven in The Terminal, een film van Steven Spielberg, zou bewegwijzeren.

Terminaal. – Geen fijne aanduiding voor een luchthaven. Luchthaven is mooier. Haven in de lucht. Ja, Schiphol zou in de lucht gebouwd moeten worden. Een kilometer hoog. Met een panoramaterras van waaruit je Maastricht kunt zien en een verkeerstoren die tot in de hemel reikt en in de wolken prikt.