Voordat ik naar theater ga lees ik een krant.
Voordat ik ga lees ik.
‘Van alle kunsten is de belangrijkste voor ons: in het donker overleven’.
Eenmaal in het theater trilt het zwart voor mijn ogen.
Tien mensen – in zwart gekleed – staan achter op toneel.
Ik denk dat ze deinen, dreinen, wiebelen.
Ze zouden dood kunnen zijn.
Tergend traag komen ze naar voren, richting licht.
Het donker ontslaat me van de verplichting om te kijken.
Het kijken mag rustig wennen bij Sanne van Rijn.
Dan, als ze er zijn, in het licht,
t.e.r.g.e.n.d t..r..a..g..e.. b…w…e…g…i…n…g…e…n
Ze trekken hun kleding uit, niet in slow-motion, niet vloeiend, het tafereel staat stil in de gebaren, gebaren zonder beweging.
Hoe lang duurt het? Vijf, tien, vijftien minuten?
Het kijken mag al te rustig wennen.
Ze kleden zich aan.
Dan weg.
Dan donker.
Dan terug.
Ze tasten. Raken elkaar aan.
Eentje heeft een emmer op zijn hoofd. Ze zijn geblindoekt.
‘Misschien komt het einde van de wereld niet met een knal maar met een zwart deinen,’ wordt gezegd.
Ik kijk naar het einde van de wereld.
Na het einde dit, blind tasten.

De tien staan op een rij, ieder spreekt een woord, ik denk nog steeds dat ze dood zijn.
Een witte albino valt op.
Bleke huid, zwarte tuinbroek.
Eentje heeft schoenen aan.
Ieder spreekt een woord.
Samen vormen de woorden zinnen waarvan ik slechts flarden onthoud: ‘holle mensen’, volgepropte mensen’.
Zij wij, aan de andere kant van het licht, de volgepropte mensen?
Ik zou de tekst moeten opvragen.
De grote grap van de voorstelling is natuurlijk ‘Language no problem’.
Taal is niet om iets mee te delen.
Vanuit blind tasten wordt een groep gevormd, een koortje.
Ze gaan…zoemen. Gezoem. Gebrom.
Dat uitmondt in geschreeuw.
Er is muziek.
De muziek bereikt een climax, ze gaan los.
Ze rennen rondjes, hard, harder, tegen de klok in, ze brullen.
Ineens wat kleur in de voorstelling: een blauwe pruik, een tak met groene blaadjes. Ze zijn uitgelaten, in een roes trekken ze elkaars kleren uit.
Dan stopt de muziek.

Iemand kijkt de zaal in, omhoog, waar de techniek zit.
Hij roept, 1, 2, 3 … en ja, opluchting, de muziek zwengelt aan,
ze mogen weer, extase, half naakt, roes.
Ik meen nu, op dit moment, in dit fragment, de publiciteitstekst te herkennen: ‘Ze zullen de lurven uit hun Middeleeuwse lijven spelen.’
Af en toe zwenkt iemand uit de cirkel en duikt de coulissen in.
Hij komt terug met een wond.
Rode verf, toneelbloed.
Je mag altijd zien hoe het gebeurt: we zijn erbij, hier en (n)u.
De acteurs botsen tegen elkaar, ze vechten, ze verwonden elkaar, ze sleuren elkaar voort.
Ze zijn nu allemaal rood.
Ik herinner me plots wat Sanne van Rijn 100 jaar geleden tegen me zei in een andere context: merktekens, ik wil dat acteurs bij elkaar merktekens aanbrengen.
Dit is iets wat ze wil, waarnaar ze verlangt.

Plots zijn ze weg, ze komen terug met een emmertje water.
Sommigen hebben een teiltje, anderen een plastic bakje, één iemand heeft een minuscuul rood kopje.
Gelach. We zijn opgelucht.
Ze gaan het ritueel van zich afwassen.
Dan zijn ze schoon, nat, ik kijk naar natte onderbroeken, onschuldig, herboren.
Het zaallicht gaat aan.
Zij die daar staan zien ons zitten.
Ik schaam me voor mijn onaangestastheid.
Schaamte is niet het goede woord.
Er zijn geen woorden.

Sanne van Rijn regisseerde Karel ende Elegast, afstudeervoorstelling HKU