Ik wil naar haar huis maar dat doen we niet – one for the road, op een bankje aan de kade, daarna scheiden onze wegen. Het lijkt lente, is al drie dagen onstuimig windvlagerig herfst – nu even stil terwijl een nieuwe storm kracht verzamelt. De zon glijdt tussen de takken van de bomen. Onverstoorbaar verslindt ze de uren, rolt ze op tot minuten, wikkelt ze warm, pakt ze in, perst ze samen tot een onuitwisbare herinnering: het bankje is zo enorm ongelooflijk geel, en de hemel is zo enorm ongelooflijk blauw, en ik kan mijn ogen niet van haar bovenbeen afhouden, een rechthoekig vlakje tekent zich af op haar dij, onder strak gespannen joggingbroekstof. She travels light (losse pinpas, één sleutel). Ze trakteert op koffie, nog een koffie, bier, nog een bier. Was ik een dichter geweest dan was de dag – zo grijs en grauw begonnen – inmiddels aangegroeid in zonneschijn (Gorter). Denkend stoot ik een glas stuk. Op een bankje hoeven we gelukkig geen gevoelens uit te wisselen, geen problemen op tafel te leggen, ze niet aan te horen, we verwonderen ons om een bak met geraniums die is weggestopt onder een uitgeklapt bord, we kijken naar mensen, dingen, mogelijkheden, niet naar elkaar, hooguit vanuit een ooghoek, de situatie is nooit claustrofobisch, geen emotionele gevangenis.