Ze zweeg voldoende.
Ze was leuk genoeg om een portret van haar te kunnen schrijven.
Verveeld – noteerde ik.

De docent nam de helft van de groep mee naar een klein keukentje waar je de hele dag koffie mocht pakken. Ze gaf ons een tip over interviewen. Ik kreeg het samenzweringsgevoel, met zijn zessen opgepropt in het keukentje, niet helemaal te pakken.

Tien minuten is extreem kort, zei ze. Susan Orlean observeerde Colin Duffy meerdere weken voor haar portret in Esquire magazine.
We hadden zojuist dat portret bestudeerd, The American Man, Age Ten.
Ik weet de tip niet meer. Ik weet wel dat Susan Orlean een ongelooflijk goede schrijver is: ze had geen zin om dat profiel te maken.
‘A typical boy’ misschien, ‘any boy’ for that matter, maar niet Macauley Culkin, een tienjarig kindsterretje met een manager, agent en chauffeur. Die verdiende die headline niet.
Colin Duffy – had ze geantwoord. Een random jongen. Wat een mooie manier van ja en nee zeggen.
Dit was waarschijnlijk de belangrijkste les van de workshop.

Ik geloof niet dat je in een workshop leert schrijven, je zoekt zelfvertrouwen.

‘Je stem vinden’ klinkt me te poltergeisterig in de oren, maar hoe verder ik ga, des te beter ik zie wat sommigen daarmee bedoelen. Als je iemand bent die een stem gebruiken niet van nature interessant vindt wordt het bij elke stap moeilijker om dat te doen.

Het leven leert je intussen dingen.
Hoe begint iets? Hoe eindigt iets?
Orlean begint haar tekst zo: ‘If Colin Duffy and I were to get married, we would have matching superhero notebooks.’

De docent spoort ons aan om Orleans techniek te kopiëren. Steal. Use pretext. Use fantasy. Ze wijst nou net op die ene eigenschap die ik dacht niet nodig te hebben, die maakt dat ik me aangetrokken voel tot het genre. Nonfictie: echte mensen, echte onhandigheden, en alles wat in werkelijkheid niet glimt zal dat wel doen zodra ik het op papier zet.
Als ik getrouwd was met een tienjarige. Orlean baseert haar hele tekst op dat verzinsel.

Als Zoë en ik vrienden zouden zijn zou ze me meenemen naar het strand, waar de lucht lichter is dan die we ademen, de ruimte minder donker, en waar de atmosfeer minder verkrampt aanvoelt dan hier, een afgescheiden ruimte in een bibliotheek. Scholieren doen aan de andere kant van het glas hun huiswerk.

Maar we zijn geen vrienden. We hebben elkaar vanmiddag ontmoet. We zeiden ‘hello’ en zitten inmiddels een paar uur op een stoel. Ze rekt zich uit.
Ze geeuwt voortdurend, het lijkt of ze meer baat heeft bij slaap dan bij deze workshop – hoewel ze geen woord mist, ze schrijft lange zinnen, opmerking na opmerking, als trage regelmatige golfslag.
Misschien heeft ze honger.
Ik weet zeker dat ze van zwemmen houdt.
Ze ziet eruit als een zwemmer, ze heeft brede schouders.

Een vrouw in de workshop zegt dat ze het vreselijk zou vinden als iemand haar neer zou zetten met brede schouders. Omdat ik denk dat het leven me dezelfde curveballen toewerpt totdat ik sla, schrijf ik het vandaag maar eens op: deze vrouw, broodmager, is niet gelukkig, ze heeft een weekend vrij genomen in een dood huwelijk, op haar hart zit geen ribbel vet. Terwijl ze haar gedachten ordent, en zorgvuldig formuleert, kijkt haar man kleurrijke films in bed.

Zoë komt uit LA, woonde voordat ze naar Amsterdam kwam in San Francisco en dat betekent dat ik niet hoef te vragen wat voor werk ze doet, ‘in San Francisco you either work in tech or advertising.’ Ik ben bang dat ik zojuist kostbare tijd heb verspild.
De klok tikt terwijl ik haar interview. Tien minuten.
Ze houdt van haar werk.
Wat is haar werk?
‘Making male grooming just a tiny bit better.’
Haar ogen glimmen.
Toch?
Het oneindige daarom van schrijven… de dingen die Zoë in het leven heeft ontdekt en die ik nooit zal ontdekken, nooit te weten zal komen (de fun in male grooming) tenzij ik nu met haar praat, haar nu dingen ontfutsel, voordat ze zometeen de deur uitloopt en uit mijn leven verdwijnt. Ze kijkt naar mannenwangen zoals een hondentrainer naar honden.
Dan realiseer ik me dat de docent me op het hart heeft gedrukt dat ik twee belangrijke dingen te weten moet zien te komen: wat verlangt het personage, wat vreest hij?
Ask those two questions.
Dat kwam na: Put people in your story.
Dat Zoë een mens is, en geen personage, is geen excuus. Alles is echt.
‘Deep water’ antwoordt Zoë bereidwillig. ‘When the bottom suddenly drops and something pulls you under, but you don’t know what, because you can’t see.’

We zullen dicht bij de kust blijven, Zoë en ik, als ze me meeneemt naar het strand. Ik focus op de groene cirkelvormige steen aan een ketting om haar nek.
Haar moeder duwde haar in het zwembad toen ze 10 was.
‘Why can’t you just try?’ schreeuwde ze.
‘Why can’t you just be like me?’
Haar ouders scheidden. Zoë zoekt harmonie.
Zet dingen tegenover elkaar en je hebt een verhaal.
Juxtapose.
Toch denk ik niet dat dit nonfictie-schrijven is. Ik heb te weinig feiten. Als ik ‘s avonds thuis ben weet ik al niet meer hoe Zoë eruit ziet. Ik heb er spijt van dat ik geen foto van haar heb genomen, vanuit mijn tas of vanonder mijn mouw. Behalve die brede schouders en die ketting is niks me bijgebleven.

Als we de volgende dag bij elkaar komen leest de docent de portretten voor, op verzoek van enkele deelnemers geanonimiseerd, ik denk op verzoek van de magere vrouw. Ook Zoë heeft Susan Orlean gekopieerd: ‘If Jasmine and I were sisters we would sit at cafes and watch people go by. We’d drink tea and discuss what makes people tick.’
Ik ben een theedrinker. Ik roddel over collega’s.
Het is niet leuk om een tekst over jezelf te horen, totdat je je realiseert dat dat waarschijnlijk de tweede belangrijke les is van de workshop.

Ik heb mijn ongemak aan mezelf te wijten. Ik had Zoë verteld dat ik vier boeken per week lees. Exaggerate. De docent gaat lang in op dit detail. Ze heeft een snellezende vriend, die komt nauwelijks toe aan drie boeken. Ze gaat rekenen. Dit personage zou 200 bladzijden per dag lezen, zegt ze.

Ik zat goed met het strand, zegt Zoë na afloop van de workshop, haar lievelingsplek. Ze heet trouwens Li. Ze vertrekt binnenkort naar de westkust, om een week naar zee te staren, en feest te vieren met haar vrienden die LA nooit verlaten hebben. Als ik vraag waarom ze schrijft, zegt ze dat nieuwsgierigheid haar drijft. We hadden samen moeten koken. Of naar de duinen moeten gaan. Dan had ik kunnen lezen over de paksoi die ik graag wok en zij over wat we gedaan zouden hebben (naar de lucht kijken).

Thuis lees ik Susan Orleans The American Man, Age Ten in The New Kings of Nonfiction. In het voorwoord schrijft Ira Glass dat hij een hekel heeft aan de term literaire nonfictie. ‘It’s pretentious, for one thing, and it’s a bore.’ Ik had de workshop kunnen overslaan en de bundel kunnen lezen. Dan had ik gedacht dat schrijven makkelijk is.