Het valt haar op dat Nederlanders zo aardig zijn, ze spreken Engels tegen haar. In feite zijn ze onaardig, ze wil Nederlands leren, en dat lukt niet als ze voortdurend met steenkolenengels bestookt wordt. Bestokt. Bestoken. Blijkt moeilijk om aanmoedigen uit te leggen. Dat je dan zegt ‘moe’ van ‘tired’ en twijfelt. Plant ik de verkeerde associatie in haar hoofd? Aan. Moe. Di. Gen. Je legt je hoofd op een arm op tafel. En ze zegt: aan-moe-de-gen, aan-moe-duh-gen.
Misschien pikt ze meer op dan ik vermoed omdat we in haar bijzijn Nederlands spreken zoals we Nederlands spreken, dus niet in babytaal, als we op zoek gaan naar een woord. Vorige week probeerde iemand ‘eelt op de ziel’ te vertalen. Je wijst naar je hand. Callous. We zochten een treffender woord, de ziel is niet verhard, niet ongevoelig, eerder bedekt met een trage wond die zo weer open kan breken, een te dun dichtgevroren vlies op een wak, een kale plek in een gazon die niet meer volgroeid raakt, hoeveel mestkorrels je ook strooit, hoe hard je ook probeert.
We zeggen ‘je hebt kramp’ niet ‘krampen’. Not plural. Not plurals. Als een motregen drizzelen woorden op en om haar, een woord hier, woord daar. Such joy om te vervreemden van je taal, om rond te springen in woorden waar je net niet bij kunt. ‘Oh, but we also say cramp, not cramps.’ One of my first encounters met haar ging over het woord ‘spannend’ dat ze uitsprak als schjpannund. Een boottochtje op de grachten kwalificeerde ik niet als spannend. Haar wel. Zij wel. We teasen elkaar ermee.

«