Inzicht
Het hoge Woord, Beschouwingen en Boutades – August Willemsen

Over architectuur denk ik zelden. Vroeger dacht ik er zelfs helemaal nooit over. Huizen, woningen, gebouwen in het algemeen, heb ik meestentijds beschouwd als een gegeven. De categorieën mooi en lelijk waren óf niet van toepassing, óf ik paste ze clichématig toe: oud is mooi, modern is onverschillig. Mooi en lelijk waren voorbehouden aan de echte kunsten: muziek, literatuur, schilderkunst. Beeldhouwkunst was al dubieus: hóe je er ook omheen liep, er was altijd een helft die je niet zag, en dat irriteerde me. Architectuur liet me onberoerd. Ballet zie ik nog steeds als niet anders dan een verziekt gehuppel, ik kan het niet helpen. Alleen over architectuur ben ik in de loop der tijd anders gaan denken, of liever: gaan denken-en dat door een paar belevenissen.
Ze hebben alle te maken met ruimte en licht.
Over Brasilia, Braziliës nieuwe hoofdstad, werd ook bij ons in de jaren zestig veel geschreven, en de ‘futuristisch’ genoemde gebouwen waren van foto’s en films bekend. Als ik me goed herinner, was de teneur van de informatie hierover dat de gebouwen wel mooi waren, in elk geval revolutionair, maar dat het zomaar in de wildernis neerzetten van een stad iets kunstmatigs had, dat wel móest leiden tot onleefbaarheid. Toen ik begin 1968 Brasilia bezocht, herkende ik de gebouwen natuurlijk van de plaatjes, maar het indrukwekkende was wat plaatjes noch films hadden kunnen laten zien: de ruimte en het licht- en ook de verhouding tussen de delen binnen het geheel. Het was de afstand tussen de gebouwen (misschien de eerste moderne gebouwen die ik zag die me het woord ‘schoonheid’ in gedachten gaven), de verhouding tussen hun hoogte en die onderlinge afstand (alsof overal gulden sneden waren gehanteerd), en dat alles in een licht dat recht van boven kwam, als een miljoenvoudig vergrote maquette onder een sterke lamp: het ideaal verwezenlijkt.

Toen ik in 1971 in de Bijlmermeer kwam wonen, werd over dat stadsdeel in aanbouw geoordeeld dat het bij voorbaat tot mislukken was gedoemd. Ik zal niet opsommen wat men allemaal niet vond deugen: dat was doodeenvoudig alles. Nu was de Bijlmer in het begin een kale boel, zonder voorzieningen, zeker, maar ik begreep heel goed dat je van iets nieuws niet kon verlangen dat het oud was. Dat geldt natuurlijk nu nog, al zijn we wat jaartjes verder, maar niettemin zijn veel mensen bij dat verlangen en dat oordeel gebleven. Ik echter zag iets anders, toen ik daar, ruim twintig jaar geleden, van tienhoog rondkeek: ruimte, licht en gulden sneden. De gebouwen waren niet zo mooi als die van Brasilia, ofschoon ze ook revolutionair werden genoemd, maar intussen had ik begrepen dat dat een criterium van de Oude Wereld was, waar ik sinds Brazilië geen boodschap meer aan had.
Ik ben er blijven wonen. Met dat al ontbrak nog één ding, dat het de architectuur nog niet was gelukt bij mij teweeg te brengen: ontroering, tranen. Dat was het voorrecht van literatuur en, vooral, muziek. Maar ook de mooiste gebouwen-nee. En toen, terwijl ik in Brasilia wel ongeveer wist wat ik te zien zou krijgen, gewerd me in 1975 de zegen van de onwetendheid. Het mag onnozel klinken, ik weet zelf ook niet goed hoe het heeft gekund, maar ik wist in die tijd, op bijna veertigjarige leeftijd, niets van Siena. En ik zal nooit vergeten dat ik daar door een smalle straat in een hooggelegen stadsgedeelte liep, en een poortje opzij zag, waar ik even doorheen wilde kijken. En volkomen onverwacht en onvoorbereid zag ik toen, van boven, de volmaaktheid. Het plein. Een uitzicht dat een inzicht was. De vormen en hun verhouding in de ruimte, onder het strelende licht van de namiddag, de verbijstering over hoe een vierkante vorm zacht kan zijn, steen lieflijk, kleur de enig mogelijke, de omarming van die schelp-het werd me te machtig. Nog steeds geloof ik dat dit het mooiste is dat stadsbouwmeesters ooit hebben gemaakt.
Deze drie ervaringen, zo onderling verschillend en toch verwant, hebben me ertoe gebracht over de architect te denken met een zeker mededogen. Want ze hebben het oude inzicht in me versterkt dat de architect zijn werk pas echt kan laten zien (en, wat bijna tragisch te noemen is, ook pas zelf kan zien) als het af is. En wee zijn gebeente als het niet iedereen bevalt-want dan staat het er al en is er niets meer aan te veranderen. Daarom ben ik terughoudend in het vellen van oordelen. Van wat ik mooi vind, geniet ik, over het lelijke maak ik me niet druk: het moet er zijn om het mooie te kunnen zien. Over architectuur denk ik nog steeds zelden, maar toch anders dan vroeger.