‘Ik herinner mij nog goed dat ik, eenmaal weer thuis, na het avondeten verbouwereerd in onze eigen bijbel heb zitten bladeren. Repte het Woord inderdaad nergens over libellen en glazenmakers? Maar waarom niet? De Bijbel bestreek toch het ‘gansche’ leven? De Schrift raakte toch aan alles waar het op aankwam? Hadden libellen dan geen belang? Wat was er nu luisterrijker dan een poldersloot met glanzenmakers boven krabbescheer? Toch zweeg God daarover in zijn Woord. Was de Schepper van zulke wondermooie schepsels als de houtpantserjuffer, de glassnijder, de viervlek, de donderbolk en de paardenbijter dan zo bescheiden? Ik begreep er niets van. Voor mij is nadien het Woord nooit meer hetzelfde geweest. Dat niemand in het Woord ooit, al was er niets verrukkelijkers dan de verheven stilte van bevroren watervlakten, de schaatsen onderbond, viel te begrijpen, gelet op het klimaat in het Heilige Land. En dat, zoals Jouri en ik met behulp van Trommius vaststelden, noch de waterstaafwants, noch de waterschorpioen in het Woord genoemd werd, de ruggenzwemmer ook nimmer, en het spinnenweb maar twee keer, vooruit, daar viel mee te leven, en wat spinnenwebben betrof moest er natuurlijk ook met de tere gevoelens van huisvrouwen rekening gehouden worden, maar dat de Bijbel zweeg over die broze, fragiele waterjuffers, leek ons haast een doodzonde. Daardoor bleek het opeens minder vanzelfsprekend dat de Bijbel het richtsnoer vormde voor het hele leven.’ Verlovingstijd, Maarten ‘t Hart