Geen wonder dat we er bij gaan zitten om ons eerst eens iets in te gieten dat nog was overgebleven en dat onze handen beginnen te tasten in de overigens lege kuilen der kanapeeën: een kat, een kat! delikaat gebeente, verwarmde bekleding en de geur, onbeschrijfelijk van zindelijk, bitter bont.
Maar ofschoon we anders onze nek breken over die beesten, ze uit onze bloedeigen bedden moeten jagen, van de stoelen en kussens om zelf eens te kunnen zitten of liggen, nu zijn ze er niet.
Want ze zijn uit en dat zijn ze. Ze moeten een muis vangen, nodig. Een muis vangen of spelen met hun popje mol, het blinde popje, eerst suja doen, tot het slap is en smakelijk, en daarna opkluiven. En daarna het gare verharende vel door de zon laten strijken en de snorharen door de halmen van het vochtige gras. Dat moet alemaal. Omdat ze ordelijk zijn, zij. Omdat het ochtend is. Omdat ze geen katers hebben ooit. En van liefde, dood of aftakeling geen weet. – In goed en kwaad, Verzameld werk, Fritzi Harmsen van Beek