Er logeren drie honden in huis, die rillerig doen terwijl het 21 graden is. Ze zijn de minst honderige honden die ik ken. Ze slapen veel. Ze liggen als mensfiguren op hun zij, en ook op hun rug, met poten die als stijve takken onder de vreemdste hoeken boven de mand uitsteken, windstil. Ze steken hun smalle snuit, lang en spits als het zadel van een racefiets – met een vochtig topje, onder elke oksel, tussen alle benen, in elke gleuf en onder elke rug die ze maar tegenkomen, niet omdat op die plekken iets te ruiken valt, maar omdat ze daar dan kunnen liggen. Ze zoeken een holte, een spleet, een rug, en als ze die gevonden hebben, dan boren ze zich daarin en gaan muisstil liggen. Ze wachten op de oorlog. Ze wachten op geblaf dat het raam bereikt. Ik herinner me iets over de ontwikkeling van tastvermogen. Een baby vindt het aangenaam om ingebakerd te zijn, dan voelt het lichaam een grens, het botst op iets, het drijft niet weg in de oeverloosheid. Het ervaart dat het een lichaam heeft. Het verklaart waarom we graag in slaapzakken liggen. De ene witte whippet dommelt nu onder de gekromde vlaggenstok van haar eigen poot, de ander rent in bevroren toestand een wedstrijd, hun gespierde dijen raken elkaar aan. Ze kunnen 56 kilometer per uur halen. Ze snuffelen niet. Ik zei al, ze zijn de minst honderige honden die ik ken.