In het bos lagen reuzen van boomstammen op hun rug op de grond. Ze waren met mos overgroeid. Langzaam vergaan ze, tot ze weer bos zijn, en niet langer kunst. Grote houten speelgoedsoldaten – een grappig gezicht. Gesneuvelde houten mannen – verdrietig, melancholiek. Langzaam zak ik weg in het moeras van de taal. Iemand die ook door het bos liep, ging op zijn rug naast een houten man liggen. Ik dacht, die vette bladeren maken zijn jas vies. Het was in de herfst. Ik maakte een foto. Er waren ook kinderen in het bos. Ze verzamelden takken en denneappels waarmee ze kleine liggende houten mannen maakte, mini-Tom Claassens. Dat was op internet. Ik nam weer een foto (ik was inmiddels thuis). Toen ik ‘Tom Claassen’ intikte in de zoekmachine, ontdekte ik dat de hond bij de pont (waar ik langskom als ik naar werk fiets) ook van hem is, net als de familie olifanten langs de snelweg bij Almere (als ik omhoog rijd). De laatste keer zat er graffiti op de poten. Of misschien zat die er altijd al. Ik zwierf verder en ontdekte drie bronzen konijnen in de buurt van Kunsthal Rotterdam. Het regende. Ik klikte en klikte alsof ik alle tijd van de wereld had. De houten boomstamreuzen schoten opnieuw door mijn hoofd. Houten klazen van Tom Claassen. Hup, de afgrond van de woordspeling in. Glibberig van een letter glijden, met je hak de zompigheid inschieten.