Het rare van dag-en-nacht is dat het er is, de ijzeren regelmaat ervan, de niet-te-missen afwisseling van licht en donker, het nadrukkelijke. Het oor heeft zoiets niet. Wind? Storm? Aardbeving? Sneeuw die alles dempt? Zon zet in gang. Zon verwarmt de gekreukte vleugels van de vlinder die wegvliegt en daarna nog een paar dagen leeft. Dan lees ik in een boek van Jan Paul Schutten iets wat mijn bevattingsvermogen te boven gaat: vier miljard jaar geleden draaide de aarde veel sneller dan nu – een dag duurde toen maar zes uur. Hoge bomen vangen veel wind. Hoge bomen vangen veel licht. Hoge bomen hebben erge dorst. Tijd ging toen sneller en nu trager. Leven gaat nu sneller en toen trager. Het is altijd nu, lees ik in weer een ander boek, en dat betekent stilstand, en omdat ik meer nadacht, werd mijn leven verdrietiger, en omdat ik er niets van begreep, geloofde ik er niet in.