Wat een beroep verheven maakt is vooral dit, dat het de mensen verenigt. Er is slechts één werkelijke weelde, die van de vriendschappelijke betrekkingen van de mensen met elkaar. – Antoine de Saint-Exupéry

Ik ving ook de vertrouwelijke mededelingen op welke men elkaar toefluisterde. Over ziekten, over geld, over trieste huiselijke zorgen. Zij duidden de muren aan van de vale gevangenis waarin deze mensen zich hadden opgesloten. En plotseling zag ik het gelaat van het Lot voor mij.
Oude beambte hier naast mij, niemand heeft je ooit een uitweg gewezen, en je bent daar zelf niet aansprakelijk voor. Je hebt jezelf een vreedzaam bestaan verzekerd, door evenals de termieten, alle uitgangen naar het licht dicht te metselen. Je hebt je warmpjes genesteld in je burgerlijk veilig bestaan, in je vaste gewoonten in het verstikkend ritueel van je provinciaal leventje. Je hebt dat armzalig bolwerk opgeworpen om je te beschermen tegen de windvlagen, de getijden en de sterren. Je wilt jezelf niet meer onrustig maken door over de grote levensproblemen na te denken. Het heeft je moeite genoeg gekost te vergeten dat je een mens bent. Je bent niet langer de bewoner van een zwervende planeet, je bent slechts een kleine burgerman uit Toulouse. Niemand heeft je eens flink door elkaar geschud toen het nog tijd was. Nu is het leem waar je van gevormd bent droog en hard geworden, en niemand zou nu meer de sluimerende musicus, of dichter, of astronoom in je kunnen wekken die vroeger misschien in je leefde.
Ik beklaag mij niet langer over de wind- en regenvlagen. Mijn poëtisch beroep opent voor mij een magische wereld. Eer wij twee uur verder zijn zal ik te strijden hebben tegen zwarte draken, en bergtoppen zullen voor mij oprijzen, bekroond met fonkelende blauwe stralen. Daar zal ik, als het rondom mij nacht is geworden, in de onmetelijke ruimte mijn weg vinden door mij naar de sterren te richten. – Het rijk der mensen, Antoine de Saint-Exupéry (vert. J. Brouwer, 1961)

Hij schrijft over vriendschap alsof ze het werkelijk belangrijke is. Zijn vrienden ziet hij zelden, want ze vliegen, net als hij, maar ze zijn het dus, vrienden, op grond van gemeenschappelijke doorstane beproevingen, kameraden, ‘verstrooide leden van het grote gezin van ons beroep’. Dit besef heft iedere eenzaamheid op. Je hebt vrienden, aanwezig of afwezig, op grond van wat je doet. Vrienden zoeken elkaar, als ze neergestort zijn. Vrienden wachten. Iemand keert al dan niet terug.

Men kan zich geen oude vrienden maken. Zulke vriendschappen maakt men niet (snel) opnieuw. Men moet niet denken als men een eik plant dat men spoedig onder zijn bladerdak zal kunnen schuilen.

Zo gaat het leven voort. Eerst hebben wij ons verrijkt, wij hebben jarenlang geplant, en dan komen de jaren waarin de storm dat werk ongedaan maakt en de bomen ontwortelt. Onze kameraden onttrekken ons één voor één hun beschuttende schaduw. En bij onze rouw over hen komt nu ook het geheime hartzeer dat wij ouder worden. – Antoine de Saint-Exupéry

[De nachtvlucht die je lezend maakt, de gezamenlijke uren die je doorleeft, het boek lag op straat, ze gaf het aan me, ze hoopte dat ik het vond, waarna de dag (huishouden, administratie, schrijven) zich anders ontvouwde, ik sloeg één bladzijde om en was verloren, en de dag gevolgd door de nacht verslond me, vulde zich, ik las het boek in één ruk uit, bang dat de kerosine op zou raken, dat ik als ik sneller las de kust wel zou halen, een beeld dat de schrijver in mijn hoofd plantte (woestijnen, bergen, zee, sterren). Ik las dus het boek zoals de kok een vis fileert, de poelier een kip plukt, ik ontrukte de geheimen aan zijn geest – mijn oogst van de dag, van de nacht.]