Ik weet niets van China. Ik was er ooit, lang geleden, toen werd een man met een kar op straat in elkaar geslagen. Zijn handelswaar lag op de grond, niet op de kar. Mensen stonden eromheen en lachten. Dit heeft mijn beeld van China bepaald. Militairen in groene uniformen liepen twee aan twee, hand in hand, door het park. Ze waren van hetzelfde geslacht. Dat ook. Ik lees in een boek over de tao over een oude Chinese kalender, ongeschikt om de dagen te tellen, hij weerspiegelt het klimaat. ‘Grote hitte’, ‘Kleine koude’, ‘Ontwaken van de insekten’. Zo’n kalender is onpraktisch in een geglobaliseerde samenleving, waar meer weer is, en meer klimaat, maar de kalender biedt een niet te onderschatten voordeel: de troost van welluidend proza. Kleine koude. De stand van de sterren is belangrijk. Op bepaalde dagen mag je je haar niet knippen, geen koop sluiten of meubelen verplaatsen. Het probleem van ‘wat moet ik doen’ (wat kan ik weten, wat mag ik hopen) kent begrenzingen.

«