1. Niets is wat het lijkt. Laat zien wat echt is.
2. Wij geloven makkelijker een idee dan een feit. Onze personages ook.
3. De smaak in je mond is uiteindelijk wat je opschrijft. Of je weet wat het is of niet. Vertrouw erop.
4. Wat zou je schrijven als je niet bang was? Schrijf dat.
5. De jongen stond op het brandende dek. En toen?
6. ‘De tijgers hebben me gevonden en het kan me niet schelen.’
7. Stoot. Mik niet op het doel, mik erachter.
8. Het is veel makkelijker bagger te verbeteren dan iets briljants te scheppen. Hou van bagger.
9. Ideeën trekken hun eigen meubilair aan.
10. Thomas Wolfe moest in zijn nakie aan zijn geslachtsdelen zitten om goed te kunnen schrijven. Doe wat jij moet doen.
11. Excentriciteit vormt het personage.
12. Het enige wat wij lijken te zijn is een dekmantel voor een diepere, soms tegengestelde waarheid. Ontmantel die met schrijven.
13. Headfucks zijn symptomen van een onderliggende massa. Die we niet genezen, maar verplaatsen.
14. Conflict. Sluit je personages bij elkaar op tot ze eruit zijn.
15. Mysterie. Het antwoord moet onvermijdelijk lijken achteraf.
16. Gebeurtenissen zijn geen gevolg van doelgerichte stappen. Ze zijn het gevolg van wandelingen door toevalligheden.
17. Het menselijke immuunsysteem is vooral effectief tegen de ideeën van anderen.
18. De werkelijkheid is strenger in boeken. Een piano kan niet zomaar op iemands hoofd vallen.
19. Symbolen: de handschoenen die we gebruiken om spinnen te aaien.
20. Zwakte: iets wat vooral helden hebben.
21. Protagonisten willen nooit zomaar iets. Ze branden van verlangen.
22. Antagonisten zijn niet alleen slecht. Ze zijn niet te redden.
23. Goed schrijven volgens moderne maatstaven is een zuinige keten van heldere suggesties.
24. Schrijf in een roekeloze koortsachtigheid. Herschrijf in een gebreid vest.
25. Een bouillon die 52 uur opstaat, stolt pas de laatste tien minuten. Laat je werk sudderen tot het zover is.
26. Eerste bedrijf. Opbouw. Plotpunt 1. Tweede bedrijf. Confrontatie. Plotpunt 2. Derde bedrijf. Oplossing.
27. Ademhalen: actie, reflectie, actie, reflectie, actie, reflectie.
28. Actie/scene (haakje, doel, conflict, mislukking). Reflectie/vervolg (dilemma, beslissing, actie, haakje).
29. Dambord. Ga niet van het hoofdstuk waarin de protagonist aan een klif hangt naar het hoofdstuk waarin ze valt. Ga naar het huis van haar vriendin en duw die ook naar een klif.
30. Reële dialoog is niet natuurlijk in geschreven tekst. Wees zuinig en draai eromheen.
31. Een idee voor een verhaal opschrijven is als het planten van een zaadje.
32. Er is stront aan de horizon. Ga zitten schrijven.