Zoals een gletsjer soms na jaren een lijk uitspuugt, kwam op Google Maps op een dag een man bovendrijven. Hij lag al tien jaar begraven, in een gezonken auto, in een meer, vlakbij waar hij voor het laatst gezien was, al die tijd was een vlek zichtbaar op het web. Pas na tien jaar zag een man die in een hoge boom klom de vlek.

Mary Shelley begint Frankenstein, een scheppingsmythe, met een man die op zoek gaat naar roem. Ene Walton wil de immense, mysterieuze, wonderbaarlijke kracht ontdekken die elke naald naar het Noorden doet wijzen. Hij vertrekt, vastbesloten om in het noorden zijn honger naar kennis te bevredigen. Omgeven door sneeuw en ijs gaat de tijd langzaam.

Het grootste probleem van Walton? Niemand om zijn enthousiasme mee te delen, niemand die hem troost bij teleurstelling. Hij kan zijn gedachten weliswaar toevertrouwen aan papier, maar dat is slechts een armzalig middel voor de communicatie van gevoelens. ‘Ik verlang naar het gezelschap van een man die met me mee zou kunnen voelen; wiens blikken de mijne zouden beantwoorden.’

Zijn zus aan wie hij de brieven schrijft is niet genoeg.

Eenzaamheid is een ordenende, aantrekkende kracht. Als je haar zoekt is ze overal.

Woorden dempen geen meren.

Wie zoekt googlet.
Wie googlet vindt.

‘Met hem als gespreksgenoot konden mijn ideeën zich ontplooien. Ik had het gevoel herschapen te zijn, fris en vol leven als een nieuw wezen; sinds zijn komst was ik bij wijze van spreken verplaatst van een klein stukje aarde naar een universum waar aan verbeelding en verstand geen grenzen werden gesteld.’

Sinds haar ben ik niet langer eenzaam.