Duizend rupsjes hangen in de boom, twee aan twee, goudgroen, opgewonden spelen ze het spel dat bij de lente hoort, ze wiebelen in de wind. De boom is sterker, hij laat ze niet gaan.
‘s Nachts, als de wind is gaan liggen, en ze fluisterend en ritselend nog wat nabungelen, bekijk ik ze door het open raam. Ze lachen me uit omdat ik doodstil op een bed lig.