Het leven in een boom zit ingeklemd tussen een dode schors van een duim dik en een nog veel dodere massieve boomkern van soms meters doorsnede. Tot wel 80 procent van een boomstam bestaat uit overleden materiaal. Alleen het dunne strookje tere bast en spinthout is in staat zichzelf in leven te houden en bouwt al delend en rekkend zichzelf en de hele constructie van stengels, schors en stam, takken, bladeren en bloemen op.
Doordat het hout en de bast regelmatig afsterven, is het levende weefsel in de boomstam nooit ouder dan 30 jaar en vaak veel jonger: zeven jaar is normaal. Een boom blijft altijd even jong, hoe oud hij ook wordt. De boom heeft de bron van de eeuwige jeugd in handen. Die bron heet autopoiesis. Wat doodgaat, wordt door leven vervangen, jaar na jaar na jaar. Bomen sterven ook geen natuurlijke dood, het is altijd een externe factor die er een einde aan maakt. Ontbreekt die, dan kan zelfs een doodnormale fijnspar 9000 jaar oud worden. Een paar millimeter levend protoplasma, meer is niet nodig om een boom eindeloos in hoogte, dikte en diepte door te laten groeien tot een groots monument van onverzettelijkheid. – Vanuit de plant gezien, Arjen Mulder