We lopen wind mee, steltlopertjes racen ons tegemoet, kopjes naar beneden, hun lichaampjes aangedreven door ratelende pootjes, ze gaan sneller dan ze kunnen, ze zoeven parallel aan zee, langs de branding, de lucht, het eeuwige.

Ze razen.

Mijn angst om haar, deze liefde, te verliezen, trekt me de diepte in en ik ervaar een eenzaamheid even omvangrijk als mijn geluksgevoel. Ik kan er niet bij dat ik haar ben tegengekomen, de immense werking van het lot.

Ik moet niet in die duizelingwekkende werkelijkheid stappen.

Ik weet dat het niks brengt.

De trein heeft ons rond het middaguur naar buiten geduwd, en we lopen en lopen, en ik krijg het koud, en pas tegen het einde van de dag, in de buurt van de kranen van IJmuiden, is het strand minder bevolkt, alsof de vloed zich heeft teruggetrokken, en hier een daar een plukje mensen heeft achtergelaten.

De steltlopertjes zijn prachtig. Ze leven, gaan onvermoeibaar door.

‘Welke hond zullen we nemen?’ zegt ze, het strand behoort de honden toe, mensen kijken naar ze.

Ik heb spijt dat ik mijn eenzaamheid heb aangeroerd. Ze heeft niks met haar te maken.

‘Het is te groot als ik er inga,’ zeg ik.

Dat ik je tegenkwam. Dat het klopt, ik iets ontzaglijks herken. Het gaat dus over hoe je je bestek-la ordent en dat je havermout eet – en dat is alles.

Al maanden wind mee.

‘Ga er niet in,’ zegt ze eenvoudig.