Onmiskenbaar, hard, een wonder, ik knijp als een ongelovige Thomas in haar arm, het is waar, het is echt, ze is werkelijk, ze is heel, niet gedistribueerd (of zweeft ze met haar gedachten elders?), wij liggen in één bed. Op de computer laat ze me seksrobots zien, ze toont een wand met 50 kunsttepels, sommige lauwrood, parmantig en pront, andere gezwollen, de tepelhof een weke slappe hostie. Welke kies je? vraagt ze terwijl ze lacht. We hebben de liefde en dood uitbesteed, hoeven niet langer moeite te doen, geen poep of bloed te ruiken als we niet willen, wat doet dat met de liefde en de dood? Ze, psycholoog, heeft een hekel aan psychologisering. Aan haar muur hangen botten, schedels. We zuchten boven twee essays in wording, een gekmakend genre, het kaapt het brein, ik vind er in toenemende mate niks aan, een kwelling, vanochtend stond ik om 6 uur op, zij eergisteren om 3 uur, op zoek naar een redenering. Leggen wij ons nietsvermoedend te rusten in het bed van Procustus? Beknotten wij onszelf door ons aan te passen aan robots? Zij wil op de tijdgeest zitten, ik denk dat je die maakt, schrijf over verlies. Zij dicht liever, ik prefereer boeken – door haar lees ik vaker gedichten. Lucretius schreef er één, een lofzang op Epicurus. Hij gebruikte de poëzie om leken filosofie bij te brengen, daarvoor had hij de charme nodig van klank, rijm en ritme, denken dat klinkt als een lied. Hij kijkt naar de natuur, vergelijkt schrijven met deeltjes: dezelfde elementen gaan oneindige combinaties aan, een wereld van woorden. De strakke vorm brengt heldere gedachten.